LA GRANDE BELLEZZA (regie: Paolo Sorrentino).
In Paolo Sorrentino’s debuutfilm L’uomo in più (2001) stapt ex-profvoetballer Antonio Pisapia (Andrea Renzi) naar de voorzitter van zijn oude club, om voor de zoveelste keer te vragen wanneer hij aan de slag mag als trainer. De voorzitter heeft Pisapia al een aantal keer met een glimlach afgepoeierd, maar in deze sleutelscène besluit hij om hem voor eens en altijd de waarheid te zeggen: ‘Voetbal is een spel, Antonio, en jij bent de meest trieste figuur die ik ken’. Pisapia druipt af, en hij beseft dat zijn ergste vrees is bewaarheid: niemand zal hem ooit een kans geven, omdat zijn frustratie sprekender is dan zijn talent.
Deze scène dringt door tot de kern van Sorrentino’s oeuvre. De filmmaker houdt zich bezig met het bedrog van de eerste indruk: hij prikt lieden met een grote bek door, en vindt diepgang in mensen die we als verliezers hebben bestempeld. De intelligente, maar ietwat schutterige Pisapia heeft veel in zijn mars, maar hij heeft nooit geleerd hoe hij zich la bella figura moet aanmeten, zodat anderen hem voor vol aanzien.
De hoofdpersoon van La grande bellezza, de 65-jarige nachtburgemeester van Rome Jep Gambardella (Toni Servillo), verstaat dat kunstje misschien wel iets te goed. Bij hem is zijn talent sprekender dan zijn frustratie: vanwege een in de jaren zeventig gepubliceerde roman, ‘Het menselijk apparaat’, wordt Jep al 40 jaar op handen gedragen door de mondani van het Romeinse culturele wereldje. Jep is meer dan een filmpersonage, hij is de patroonheilige van alle mensen die vrolijk – of minder vrolijk – hun talent wegpissen. De immer onberispelijk geklede Jep luiert en viert feest, en af en toe neemt hij een interview af met een andere figuur uit de beau monde (bijvoorbeeld een op Marina Abramović gebaseerde performance artist die zichzelf ‘Talia Concept’ noemt). Mensen staan bij Jep in de rij om een mythe over zichzelf te verkopen. ‘Wij zijn een land van geïnterviewden,’ verzucht Jep tegen zijn hoofdredacteur.
Jep is moe. Een tweede roman zit er niet meer in: hij zou best willen schrijven over het ‘niets’ dat hij zo goed kent (het feest dat altijd maar doorgaat en daarom eigenlijk geen feest meer is), maar waarom zou je dat doen? Zelfs de grote Flaubert beet zijn tanden stuk op pogingen om het ‘niets’ te portretteren. Door het gezwets van al die society-figuren is Jep bovendien zijn vertrouwen in de taal als zinvol en zingevend instrument kwijtgeraakt – wat hem er overigens niet van weerhoudt om oeverloos en vol overgave te praten. Zo nu en dan breekt er wat weemoed van de oude dag door Jeps bella figura heen, en verraadt hij zijn gevoeligheid: hij is ontroerd als een vrouw hem ‘Jeppino’ noemt, omdat hij ’tientallen jaren geleden’ voor het laatst zo genoemd is (door een lief, door zijn moeder?); tijdens de uitvaart van een jongeman plengt Jep tranen die hij volgens zijn eigen strenge uitvaart-etiquette binnen hoort te houden. En misschien nog wel het meest wrang: hij realiseert zich dat hij waarschijnlijk alleen, zonder grote liefde aan zijn bed, zal sterven.
Fellini
La grande bellezza is vormgegeven als een reeks anekdotes met Jep als verbindende figuur, waarbij een bonte stoet personages voorbijkomt. We zien onder andere een 40-jarige stripper die door Jep in het society-wereldje wordt geïntroduceerd, als een oudere Eliza Doolittle; een artistiekerige vijftiger die nog op een studentenkamer woont, hopend op een kusje van zijn aanbedene en een succès fou (een variant op de Pisapia-figuur uit L’uomo in più); een rijke, zwijgzame bankier die boven Jep woont in een appartementencomplex naast het Collosseum; een vertrouweling van de adel, die de sleutels beheert van alle grote paleizen in Rome; een klein meisje dat action paintings maakt als een soort circusact om de gasten van haar ouders te vermaken; en een Japanse toerist die aan een acuut Stendhalsyndroom bezwijkt. De muziek loopt uiteen van Arvo Pärt tot Bob Sinclair.
Om de haverklap wordt La grande bellezza nu vergeleken met het werk van Federico Fellini, en Sorrentino zoekt dit spanningsveld bewust op: de film is gesitueerd in hetzelfde milieu als La dolce vita, en Sorrentino gebruikt een vergelijkbare structuur en situaties. Verder verwijst Sorrentino uitgebreid naar Otto e mezzo en Toby Dammit, Fellini’s aandeel in de episodenfilm Histoires extraordinaires. Die aanpak is vergelijkbaar met de manier waarop Brian De Palma variaties draait op de films van Hitchcock, door met dezelfde beelden, situaties en personages een nieuw verhaal te vertellen, met nieuwe implicaties voor een nieuw publiek. Tenminste, dat is de bedoeling. Ik twijfel of Sorrentino de thema’s van Fellini daadwerkelijk innoveert. Volgens mij zit er in La grande bellezza niet meer of minder dan wat er bij Fellini ook al in zat. Net als Fellini toont Sorrentino zich hier een stiekeme moralist, vervuld van nostalgische gevoelens maar ook kritisch op valse verheerlijking.
Een voorbeeld daarvan is de satire op het Vaticaan, die naar mijn idee de plank een beetje misslaat. Jep ergert zich aan de manier waarop een heilig verklaard nonnetje door kardinalen en andere Roomse gluiperds tot een soort circusact wordt gereduceerd. Toch benadert hij één van die kardinalen tot tweemaal toe met een kwellende levensvraag. En tot tweemaal toe slaat die kardinaal op de vlucht, in plaats van een bevredigend antwoord te geven. Die naïviteit (twee keer vragen) zou je kunnen excuseren als een van de momenten waarop Jep uit zijn ‘rol’ valt, maar het lijkt hier eerder een handig opzetje van de maker, om te demonstreren dat er bij het Vaticaan niets te halen valt. En dat terwijl de personages door zo’n uitgesproken rooms-katholieke bril worden bekeken: allemaal gelijk in hun onvolkomenheden. Net als Fellini is Sorrentino de cultuurkatholiek bij uitstek.
Onvoltooide bewegingen
De ritmes van Sorrentino’s montage en de glijvluchten van zijn camera verraden de hand van een meester. De camera maakt geen enkele hoek, maar beschrijft sierlijke bogen en halve cirkels. Er is iets aan de hand met die zinnelijke, ‘ronde’ bewegingen: Sorrentino knipt die camerabeweging altijd vlak vóór de beweging gevoelsmatig voltooid lijkt, alsof hij de ontlading uitstelt. Hij laat je als kijker voortdurend snakken, zonder dat je precies weet waarnaar.
Toni Servillo is een van mijn favoriete acteurs, dat staat nu als een paal boven water. Ik ken geen acteur met zo’n rubberen gelaat, dat zo snel kan schakelen tussen lach en traan, tussen august en pierrot. Net als Marcello Mastroianni in La dolce vita en in Antonioni’s La notte straalt Servillo met zijn glimlach de futiliteit van hooggestemde ambities en idealen uit. Verdomd katholiek. Zijn Jep is geamuseerd door de wereld om hem heen, zonder erbij betrokken te raken. Waarschijnlijk lijdt hij aan wat de vroege christenen accidie noemden: een vorm van spirituele vermoeidheid, waardoor men niet meer tot werken (of bidden) in staat is. Walter Benjamin beschreef accidie als een ernstig moreel tekort, met Shakespeare’s Hamlet als hoofdschuldige in de kunsten: de tragische held die berust in zijn lot, in plaats van er tegen in opstand te komen. Jep zoekt vooral de kwetsbaarheid in zijn lotgenoten: de vergrijzende feestbeesten kunnen hun bella figura volgens hem beter opgeven en eerlijk tegen elkaar zijn, in plaats van altijd maar de schone schijn op te houden. Ze moeten het op hun oude dag immers met elkaar rooien. Maar kan hij zelf wel buiten die geposeerde grijns van hem?
Flaneur
Jep behoort ook tot een ander prototype van Benjamin: de flaneur, de ijdele stadswandelaar met het camera-oog, een figuur die Benjamin terugvond in het werk van Charles Baudelaire. De flaneur is voortdurend aan het observeren, maar hij wil ook opgaan in het gedruis om hem heen. Gedurende La grande bellezza dringt de vraag zich aan de kijker op: moeten we nou wel of niet jaloers zijn op Jeps zonovergoten passiviteit?
In Amsterdam vind ik het vrij lastig flaneren, er zijn immers geen pleinen en boulevards die zich daar voor lenen. De grachten zijn bestemd voor joggers en fietsers, lieden die met de blik op oneindig verwikkeld lijken in een denkbeeldige competitie. De wandelende, kijkende eenling wordt doorgaans met argwaan bekeken, als iemand die iets op zijn kerfstok heeft. En het weer werkt ook niet mee.
Bestaat er in Nederland dan helemaal geen flaneurstraditie? Aan de Lange Voorhout in Den Haag staat een bronzen beeld dat ‘Flaneur’ heet, voorstellende de schrijver Eduard Elias. Op de sokkel staat gegraveerd: ‘ik zie rond… en glimlach’. Rondzien, dat is in de volste betekenis wat die camera van Paolo Sorrentino doet. En die glimlach, die is onsterfelijk gemaakt door Toni Servillo.
La grande bellezza. 2013, Italië, 142 min., kleur. Regie – Paolo Sorrentino; Productie – Francesca Cima en Nicola Giuliano; Scenario – Paolo Sorrentino en Umberto Contarello, naar een verhaal van Paolo Sorrentino; Camera – Luca Bigazzi; Montage – Cristiano Travaglioli; Production design – Stefania Cella; Kostuums – Daniela Ciancio; Muziek – Lele Marchitelli; Met: Toni Servillo (Jep Gambardella), Carlo Verdone (Romano), Sabrina Ferilli (Ramona), Carlo Buccirosso (Lello Cava), Iaia Forte (Trumeau), Pamela Villoresi (Viola), Galatea Ranzi (Stefania), Franco Graziosi (Conte Colonna), Giorgio Pasotti (Stefano), Massimo Popolizio (Alfio Bracco), Sonia Gessner (Contessa Colonna), Fanny Ardant (Zichzelf).