Eerder gepubliceerd op 29 april in Trouw:
De Maand van de Filosofie is gewijd aan ongelijkheid. In een serie verkent Trouw dat thema. Vandaag het slot: onderwijs als sociale hefboom, leidt dat ook tot ongelijkheid?
Maurice van Turnhout
‘Onvermogende lieden van buitengewonen aanleg,’ noemde onderwijsminister J.Th. de Visser de eerste ontvangers van de in 1918 door hem ingevoerde studiebeurs. Met name na de Tweede Wereldoorlog vond men in Nederland dat sociale herkomst niet meer bepalend mocht zijn voor levenskansen: het ging om je prestaties. Zo werd onderwijs de katalysator voor maatschappelijke verheffing.
Het beleid van studiefinanciering en op elkaar afgestemde schooltrajecten heeft gewerkt: de toestroom van studenten groeide spectaculair, en de invloed van sociale herkomst op onderwijskansen daalde aanzienlijk. Maar is er ook een nieuwe vorm van ongelijkheid ontstaan, die juist wordt voortgebracht door het onderwijs als grote gelijkmaker.
“Onderwijs is de voornaamste sociale scheidslijn in onze samenleving geworden,” stelt Maarten Wolbers, socioloog en hoofd Sector Onderwijs van het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen. “Als sociale hefboom is het onderwijs een succes gebleken, maar de keerzijde daarvan is dat het onderwijs zelf een selectiemechanisme is geworden voor levenskansen. Dat zie je vooral terug op de arbeidsmarkt. Maar het speelt ook een steeds duidelijker rol bij de vorming van huwelijken en vriendschappen, en bij verschillen in bijvoorbeeld woningbezit en extreem overgewicht.”
Ad Verbugge, hoofddocent sociale en culturele filosofie aan de Vrije Universiteit Amsterdam en voorzitter van de vereniging Beter Onderwijs Nederland, onderschrijft dit: “Vroeger hadden mensen de levensstijl die bij hun milieu hoorde, nu de levensstijl die bij hun opleiding hoort. Opleiding uit zich in consumptiepatronen die mensen bij elkaar herkennen, en waar ze hun partnerkeuze op baseren.”
Vroege selectie
Volgens Wolbers wordt deze scheidslijn al vroeg getrokken, in het verlengde van de sociale herkomst van de ouders. Wolbers: “Het meest bepalende beslismoment voor de onderwijsloopbaan is de overgang van basisschool naar voortgezet onderwijs. Hierin kan sociale herkomst nog steeds een rol spelen. De Cito-toets meet weliswaar de talenten van de leerlingen, maar bij het uiteindelijke niveau van voortgezet onderwijs is de sociale positie van de ouders heel belangrijk.”
In Nederland kiezen kinderen op hun twaalfde voor voortgezet onderwijs, als ze nog sterk onder invloed van hun ouders staan. Daardoor zal sociale herkomst volgens Wolbers automatisch doorklinken in de onderwijsloopbaan. De inrichting van het voortgezet onderwijs bestendigt dit: wie op twaalfjarige leeftijd voor het vmbo kiest, stroomt later niet makkelijk meer door naar een opleiding in het hoger onderwijs.
Wolbers: “In enkele Scandinavische landen is het beslismoment pas op veertien- of vijftienjarige leeftijd. Door de keuze twee jaar uit te stellen kun je een andere invloed van sociale herkomst en milieu verwachten.”
Verbrugge is sceptisch. Hij vergelijkt zo’n late selectie met het idee van de middenschool, dat in de jaren zeventig werd gepionierd door onderwijsminister Jos van Kemenade (PvdA). De middenschool was een verlenging van de lagere school, voor kinderen tot vijftien jaar. De later ingevoerde basisvorming en de tweejarige brugklas zijn echo’s van dit idee. Verbrugge: “Uit experimenten bleek dat ouders en docenten, maar ook leerlingen zelf, zo’n middenschool niet zagen zitten. Slimmere leerlingen verveelden zich dood. Differentiatie is helemaal niet zo verkeerd, volgens mij is er bij het vmbo zelfs te weinig spreiding.”
Diploma-inflatie
Bij internationaal vergelijkende onderzoeken naar de kwaliteit van onderwijs komt Nederland altijd uitstekend voor de dag. Maar dat is slechts schijn, meent Verbrugge. Kwaliteitsverlies is een averechts effect van gelijkheidsstreven in het onderwijsbeleid.
Verbrugge: “Er wordt in Nederland gestreefd naar een kenniseconomie, waarbij het nodig is om een bepaald percentage hoogopgeleiden te leveren. Dat is een vorm van nivellering waarbij je de lat lager legt en jezelf vervolgens op de borst klopt. Intussen is de toestroom in hoger onderwijs en universiteit de laatste decennia gigantisch toegenomen. Diploma-inflatie is het gevolg. Beroepen als maatschappelijk werker en bankmedewerker werden vroeger met een mbo-diploma gedaan, nu met hbo. Er is een enorme neerwaartse druk op het systeem omdat de kwantiteit zo bepalend wordt.”
Door deze diploma-inflatie neemt de kans op sociale daling toe, meent socioloog Wolbers: “Voor kinderen van hogere sociale komaf is het niet langer vanzelfsprekend dat ze even hoog, of zelfs hoger, uitkomen dan hun ouders op de maatschappelijke ladder.”
Verbrugge is er voorstander van om de logge leerfabrieken in te krimpen, en de kwaliteit beter te bewaken. “Als je een hoogwaardige hbo wilt, moet je ook een hoogwaardige mbo hebben. Dat moet je in samenhang veranderen: als de kwaliteit bij andere niveaus niet tegelijkertijd omhoog gaat los je immers niets op. Er moet een integrale visie door de overheid worden geformuleerd, en die moet dwingend aan de sector worden opgelegd.”
Sociaal leenstelsel
In 1986 zorgde onderwijsminister Wim Deetman (CDA) met de basisbeurs voor een uitbreiding van de bestaande studiebeurs voor hoger onderwijs. Lagere inkomensgroepen kregen een extra steuntje in de rug, en studenten werden minder afhankelijk van hun ouders. Toch leidde de maatregel tot protest, omdat kinderen van rijkere ouders evenveel kregen als kinderen van armere. De 30 procent hoogste inkomens ontvingen 48 procent van de studiefinanciering, en zo werkte de beurs volgens critici alsnog denivellerend.
Vanaf september doet het sociaal leenstelsel zijn intrede. Naast de mogelijkheid van een studievoorschot tegen gunstige rente blijft de basisbeurs bestaan voor kinderen van ouders met een laag inkomen: maximaal 378 euro per maand. Daarom is het leenstelsel eerlijker, staat te lezen op de website van de PvdA: ‘We reserveren de beurs specifiek voor kinderen van ouders die modaal of minder dan modaal verdienen.’
Toch is er scepsis. Worden studenten door de overheid aangemoedigd om zich op jonge leeftijd in de schulden steken? Zal het aantal studie-uitvallers stijgen, zien talentvolle mensen misschien helemaal van studeren af?
Wolbers: “Mogelijk neemt het effect van sociale herkomst door deze maatregel toe. Op zeventien- en achttienjarige leeftijd doet die herkomst er minder toe dan op je twaalfde, maar het is voorstelbaar dat in gezinnen waar een grote risico-aversie tegen lenen bestaat eerder wordt gekozen voor geen, kortere of makkelijkere vervolgopleidingen. Zelfs als de leerling een vwo-diploma op zak heeft.”
Onderzoek is er al wel gedaan. Middelbare scholieren werd gevraagd of ze gaan studeren als ze een lening moeten aanvragen. Uit enquêtes van FNV Jong en scholieren- en studentenbonden Laks en Job bleek dat scholieren nog niet goed op de hoogte zijn van de veranderingen. Pas rond 2020, als de eerste lichting alumni met het sociaal leenstelsel zich op de arbeidsmarkt begeeft, kan Wolbers de gevolgen van de maatregel onderzoeken. “Je kunt nu vaststellen of het keuzegedrag verandert, maar de invloed op het behalen van diploma’s en de kansen op de arbeidsmarkt zijn onduidelijk.”
Valt er volgens Verbrugge nog veel te doen aan sociale ongelijkheid via het onderwijs? Hij relativeert: “Er zullen altijd hogeropgeleiden en lageropgeleiden zijn. Als je teveel nivelleert, zoals nu het geval is, krijg je een inflatie van diploma’s. Als je meer differentieert, houd je ongelijkheid in stand. Je kan moeilijk gaan verbieden dat ouders hun kinderen naar het gymnasium sturen.”