Eerder gepubliceerd op de website van Cineville:
Op 5 oktober zag James Bond Abraham, en eerder deze maand werd zijn 23e avontuur Skyfall in Nederland uitgebracht. Schrijver Ian Fleming verzon de held. Maar hadden de Bond-films in hun huidige vorm bestaan zonder de invloed van Alfred Hitchcock, vraagt Bond-fanaat Maurice van Turnhout zich af.
Door Maurice van Turnhout
Een halve eeuw geleden werd de eerste Bond-film Dr. No een onverwachte publiekslieveling in Frankrijk. Voor Franse cinefielen, zeg maar de Gauloise rokende coltruien, was het niet bon ton om met 007 te dwepen. Vooral filmmaker François Truffaut (Jules et Jim), één van de vaandeldragers van de Nouvelle Vague, had een appeltje met Bond te schillen. In het voorwoord van zijn gebundelde serie Hitchcock-interviews (1967) deed Truffaut de Bond-films af als ‘een karikatuur van Hitchcocks werk in het algemeen, en van North by Northwest in het bijzonder’.
Twaalf jaar later wond Truffaut zich nog steeds op over de ‘decadentie’ van de Bond-films: ‘Toen Dr. No uitkwam werd het grote publiek voor het eerst blootgesteld aan een degradatie van de filmkunst, aan een vorm van cinema die niets te maken heeft met het echte leven of met de romantische traditie, maar slechts met het parodiëren van andere films.’
Tegenwoordig klinkt Truffauts analyse een tikje overspannen, maar hij bewijst twee dingen: de grote culturele impact van Bond (ten goede of ten kwade), en Truffauts behoefte om de reputatie van Hitchcock te versterken. Zoals veel van zijn collega-critici hing Truffaut de auteurtheorie aan, een handvat om regisseurs te herkennen die een uniek artistiek stempel op studiofilms hadden gedrukt. Studiofilms waren massaproducten, en regisseurs als Hitchcock, die zich binnen de opgelegde beperkingen wisten te onderscheiden, mochten zichzelf ineens ‘auteur’ noemen. Zo werd de auteurtheorie een toverformule om enerzijds een selecte groep regisseurs van populaire films te prijzen, en anderzijds om populaire films te denigreren die niet aan de voorwaarden van een ‘persoonlijke’ inslag voldeden. Maar op deze nieuwe waterscheiding tussen kunst en kitsch viel een hoop af te dingen.
De jacht op Hitchcock
Wat Hitchcock niet aan Truffaut vertelde tijdens hun interviewsessies, was dat hij een aantal jaar eerder door Ian Fleming persoonlijk gepeild was voor de regie van de eerste James Bond-film. In oktober 1959 werkten Fleming en diens jeugdvriend Ivar Bryce aan een scenario met de titel James Bond of the Secret Service. Fleming en Bryce wilden een ‘grote naam’ in de regiestoel. Toen Bryce North by Northwest zag werd hij zo enthousiast over Hitchcock, dat hij de film in een brief aan Fleming besprak alsof het een Bond-film avant la lettre betrof: ‘Er zijn wel een paar verschillen, de held is een burger die per abuis betrokken raakt, het meisje is de geheim agent in het verhaal, M is een oude CIA-professor, maar de relatie tussen Bond en het meisje is zoals jij het op je best zou schrijven.’ Gemakshalve vergat Bryce dat Hitchcock veel van deze elementen al in 1936 had gebruikt, in zijn spionage-thriller Secret Agent.
Fleming was met Bryce eens dat North by Northwest dicht in de buurt kwam van hun gedroomde Bond-film, maar hij plaatste ook enige kanttekeningen: ‘De oude Master of Suspense weet de kijker eerst op het puntje van zijn stoel te krijgen, maar vervolgens probeert hij hem aan het lachen te maken. Op die manier gooit Hitchcock een goede plot weg. Ons scenario kan ook wel wat humor gebruiken, maar we moeten het zo serieus mogelijk benaderen, anders zakt het in elkaar.’ Als ijkpunt voor de eerste Bond-film zag Fleming meer in Henri-George Clouzots Le salaire de la peur(1953), een nagelbijtende thriller over het transport van nitroglycerine.
Ondanks zijn bezwaren speelde Fleming Hitchcock een treatment van James Bond of the Secret Service in handen. Fleming wist dat Hitchcock een trouwe lezer van zijn Bond-boeken was. Hij rapporteerde aan Bryce: ‘Hitchcock zoekt eigenlijk een project dat hij samen met James Stewart kan doen, maar als ons verhaal niet bij Stewart past is hij ook geïnteresseerd. Stewart is een grote ster en ik kan er goed mee leven als hij Bond zou spelen, op voorwaarde dat hij zich dan een Engels accent aanmeet.’
Inmiddels begon Bryce koudwatervrees te krijgen. Hij vreesde dat Hitchcock de eerste Bond-film volledig naar zich toe zou trekken. Bovendien bungelde er een prijskaartje aan de Master of Suspense: bij Vertigo (1958) had Hitchcock 75% van de winst tussen zichzelf en Stewart opgedeeld, terwijl studio Paramount Pictures het met een kwart mocht doen. Nog voor Fleming en Bryce de knoop hadden doorgehakt zag Hitchcock zelf af van James Bond of the Secret Service. Hij koos voor Psycho als zijn volgende film.
Bumps
James Bond of the Secret Service werd uiteindelijk nooit gemaakt. In 1961 verpatste Fleming de filmrechten op zijn boeken aan producers Albert R. Broccoli en Harry Saltzman, en daarmee zag hij af van actieve deelname aan de productie. Terence Young werd de eerste Bond-regisseur, niet de ‘grote naam’ waar Fleming en Bryce op hadden gehoopt, en – om in de terminologie van Truffaut te blijven – ook geen filmmaker die als auteur te boek stond.
Toch bleven de Bond-films aan Hitchcock schatplichtig. Richard Maibaum, scenarist van dertien Bond-films, vertelde dat Hitchcock hem ooit had geleerd dat je een thriller moest opbouwen in ‘bumps’, obstakels voor de held die een dynamisch hoogtepunt in het verhaal vormen. Volgens Hitchcock had je pas een goede thriller met 13 bumps. Maibaum nam deze theorie over bij het schrijven van de Bond-films, met dat verschil dat hij met 13 bumps niet tevreden was: ‘Wij mikken op 39.’
Voor veel van zijn Bond-plots maakte Maibaum bovendien gebruik van wat Hitchcock een ‘MacGuffin’ noemde, een begeerd maar rijkelijk vaag object dat als een soort excuus dient om de handeling in gang te zetten: in North by Northwest was het een microfilm met staatsgeheimen, in From Russia With Love (1963) een decodeerapparaat van de Sovjets. Zelfs in het jongste avontuur Skyfall mag Bond weer achter een MacGuffin aan, namelijk een gestolen harde schijf die de identiteit van undercoveragenten bevat. In From Russia With Love werd de beroemde scène met het onkruidbestrijdingvliegtuigje uit North by Northwest geïmiteerd. En de climax op de Golden Gate Bridge uit A View to a Kill (1985) had veel weg van de manier waarop Cary Grant en Eva Marie Saint werden achtervolgd over het Mount Rushmore-monument in diezelfde film.
Truffauts hyperbolen bevatten dus een kern van waarheid, zeker wat betreft het stempel dat Hitchcock op de Bond-films heeft gedrukt. Maar we mogen niet uit het oog verliezen dat Hitchcock en Fleming gedurende hun carrière opvallend vaak uit dezelfde vijver hebben gevist. Allebei hebben ze leentjebuur gespeeld bij spionage-romans van Eric Ambler en W. Somerset Maugham uit de jaren dertig. Uiteindelijk delen Hitchcock en Bond dezelfde wortels, en zijn het vooral de tonale verschillen tussen de twee waar Truffaut zich aan ergert. De stelling dat de Bond-films door het parodiëren van andere films een ‘degradatie van de filmkunst’ hebben bewerkstelligd, is in ons postmoderne tijdsgewricht nauwelijks meer vol te houden. Het spotten van alle verwijzingen en kruisbestuivingen in de Bond-films is juist een tijdverdrijf waar een nieuwe generatie theoretici – terecht – de neus niet meer voor ophaalt.