Wist u dat beroemde mensen na hun overlijden samenkomen in een groot, luxe hotel? En dat ze, naarmate ze op aarde door meer mensen worden vergeten, telkens een etage naar beneden moeten verhuizen? Zo wordt het in ieder geval uitgelegd in de film Wings of Fame (1990, Otakar Votocek), geschreven door Herman Koch. Eén van de nieuwe gasten in het hotel is een oudere filmster, gespeeld door Peter O’Toole. Sommige mensen stellen iemands verdiensten gelijk aan de prijzen die hem bij leven zijn toegekend, en voor zulke mensen zat O’Toole al jaren voor zijn dood in de kelder van Kochs allegorische hotel. Tien jaar geleden ontving hij weliswaar een Lifetime Achievement Award, maar van zijn acht Oscar-nominaties werd er geen enkele verzilverd. Een absurd record.
O’Toole heeft op onorthodoxe wijze zijn best gedaan om in onze herinnering te blijven. Hij was een character, een Irish rogue, een graag geziene gast in talkshows, een vat vol kleurrijke anekdotes. Vaak speelde drank een grote rol in die anekdotes. Zelf weet hij zijn buitensporige alcoholgebruik aan een repressieve kindertijd tijdens de Tweede Wereldoorlog. De avondklok en de angst voor Hitlers V2-raketten zouden verklaren waarom hij de rest van zijn leven alleen nog maar wilde spelen, onverantwoordelijk wilde zijn. In zijn memoires verhaalt collega-acteur Michael Caine over een doorsnee stapavond in 1959 met O’Toole. Ze bezochten samen de cafetaria The Golden Egg om een hapje te eten voor ze zich op de Guinness zouden storten. Van wat er zich daarna voltrok herinnert Caine zich niets meer. Beide heren werden aangekleed naast elkaar wakker in een vreemd appartement met twee onbekende meisjes:
Peter was already awake, staring with glazed eyes at something fascinating on the ceiling that I could not make out.
‘What time is it?’ I asked.
Peter was much more experienced at this sort of thing than I was, so he knew the relevant question. ‘Never mind what time it is, what fucking day is it?’
Caine was op dat moment O’Toole’s doublure in het toneelstuk The Long and the Short and the Tall van Willis Hall, en O’Toole moest die avond nog de bühne op. Op het nippertje haalden de heren het eerste bedrijf. Na de voorstelling bracht de toneelmeester hen een boodschap over van de uitbater van The Golden Egg: hij had O’Toole en Caine voor het leven de toegang tot zijn zaak ontzegd.
I was just about to ask what we had done, when Peter whispered, ‘Never ask what you did, it’s better not to know.’
Dit was jarenlang de zaterdagavond van Peter O’Toole. Natuurlijk herinneren we ons graag de zalige schurkenstreken, en vergeten we de echtgenotes, de kinderen, de café-eigenaars, de mensen die de rekeningen moesten betalen. Uit de anekdotes komt altijd alleen de sanguïnische drinker naar voren, nooit de cholerische of de melancholische. O’Toole hoorde bij een generatie acteurs die spiritualiën dronk als kraanwater: naast Caine behoorden Richard Burton, Albert Finney, Richard Harris, Alan Bates, Terence Stamp, Tom Courtenay en Oliver Reed tot zijn meer prominente tijdgenoten. Van dat rijtje is meer dan de helft al wijlen. De samenleving staat toe dat mensen met een uitzonderlijk talent zich net iets meer kunnen permitteren dan anderen. Herman Brood kwam op die manier ook overal mee weg. Mensen als Brood en O’Toole bezitten een speciaal charisma, waardoor niet zij onvolwassen lijken, maar wij hopeloos bekrompen.
Echte koning
Van de eerder genoemde lijst acteurs was het gros afkomstig uit de werkende klasse, een begrip dat in Nederland niet vaak meer gebezigd wordt. Deze jongens kwamen bij uitstek in aanmerking voor de toneelteksten van Angry Young Men als John Osborne en Alan Sillitoe, teksten waarin het alledaagse lot van jonge arbeiders even belangrijk werd gemaakt als het tragische lot van de koningen bij Shakespeare. O’Toole’s vader was een Ierse metaalwerker, maar de acteur voelde geen behoefte om die achtergrond in zijn rollenrepertoire mee te nemen. Misschien voldeed hij ook niet aan het stereotype. Met zijn dreunende stem, patricische gelaatstrekken en neiging tot het grote gebaar leende O’Toole zich meer voor de klassieken. Waarom de gewone-man-als-koning spelen als je ook een echte koning kon spelen?
O’Toole werd geboren in 1932 (plaats en datum twijfelachtig). Tussen 1952 en 1954 studeerde hij aan de Royal Academy of Dramatic Art. Zijn favoriete stuk was Waiting for Godot van landgenoot Samuel Beckett, en hij zou tweemaal met succes de rol van Vladimir vertolken (hoewel velen vonden dat hij er de eerste keer te jong en te mooi voor was). Het stuk paste bij hem: hij was een man van het theater, van het grote gebaar, maar hij leek zich ook voortdurend bewust van de grandioze absurditeit van zijn acteursbestaan. O’Toole kon je letterlijk en figuurlijk bij de strot grijpen, maar hij kon je ook met een fonkeling in zijn turquoise ogen meedelen dat het allemaal just a load of bollocks was. Dat wil zeggen: hij nam het vak serieus, maar zichzelf een stuk minder.
De eerste keer dat ik O’Toole in een film zag was op mijn twaalfde, in de komedie King Ralph (1991, David S. Ward). In die film fungeerde hij als aangever van John Goodman. O’Toole zag er gedistingeerd uit, met zijn duifgrijze haar in een keurige zijscheiding gekamd. Goodmans rock ’n roller Ralph is door een domme samenloop van omstandigheden op de Britse troon beland, en O’Toole moet hem als hoveling Sir Cedric in het gareel houden. Een merkwaardige manier om met deze grote acteur kennis te maken. Hellraiser O’Toole als aangever van een Amerikaanse komiek, als een meester van decorum? Geen wonder dat de man zoveel gevoel voor het absurde heeft ontwikkeld.
De man met de pretlichtjes in zijn ogen
De wereld leerde O’Toole bijna dertig jaar eerder kennen, door de titelrol in David Leans historische epos Lawrence of Arabia (1962). De film had kunnen verzanden in een reeks doodse woestijnpanorama’s, maar mede dankzij O’Toole voelt Lawrence of Arabia even intiem en direct aan als een Kammerspiel. O’Toole is hier 30 jaar oud en bloedmooi. Door zijn zachte stem en verwijfde officiersmaniertjes verwachten we aanvankelijk niet dat T.E. Lawrence het ook maar een dag in de woestijn vol zal houden: alleen bedoeïenen en goden hebben het daar naar hun zin, stelt Mr. Dryden (Claude Rains) van het Arab Bureau. Waarop Lawrence besluit om een bedoeïen en een god te worden, in die volgorde. O’Toole maakt de hybris van Lawrence volkomen geloofwaardig. Met deze rol was de toon gezet: O’Toole leek nu als filmacteur voorbestemd tot ‘grote’ prestigerollen. Zelfs in King Ralph kon O’Toole het niet laten om de sluimerende fierheid achter elk vormelijk knikje te suggereren, om af en toe een glimp te laten zien van de koning die Sir Cedric (spoiler!) aan het einde van de film moest worden.
Terwijl David Lean hem als regisseur op de huid zat, kreeg O’Toole bij anderen vaak nog de ruimte om zich achter zijn theatraliteit te verschuilen. Zijn filmografie is evenwel een prachtige lijst van goden en gevallen goden: als zijn favoriete koning, Hendrik II, in Becket (1964, Peter Glenville) en The Lion in Winter (1968, Anthony Harvey); op de lichte toer in What’s New Pussycat (1965, Clive Donner), tegenover Romy Schneider, en How to Steal a Million (1966, William Wyler), tegenover Audrey Hepburn; als de Aartsengel die Abraham in drievoud bezoekt in The Bible: In the Beginning (1966, John Huston), gecast op zijn onwereldse schoonheid; als de wrede Nazi-generaal in The Night of the Generals (1967, Anatole Litvak); als keizer Tiberius in het porno-curiosum Caligula (1979, Tinto Brass); als gewetenloze filmregisseur in The Stunt Man (1980, Richard Rush); als symbool van de laatste resten van het Brits kolonialisme, in zowel de komedie Club Paradise (1986, Harold Ramis) als de historische film The Last Emperor (1987, Bernardo Bertolucci); als prins die door de riolen scharrelt in The Rainbow Thief (1989, Alejandro Jodorowsky); als Priamus, de laatste koning van Troje, in Troy (2004, Wolfgang Petersen); en als de stem van culinair recensent Anton Ego in de mooiste scène uit de Pixarfilm Ratatouille (2007, Brad Bird).
Maar met welke film uit de winter van zijn carrière kunnen we O’Toole beter gedenken dan met Venus (2006, Roger Michell)? Als actor’s actor was het onvermijdelijk dat O’Toole’s laatste grote rol die van een acteur zou zijn. Het personage Maurice Russell was hem op het lijf geschreven. Ouwe snoeper Russell heeft met het stijgen der jaren niets aan levenslust of geilheid ingeboet, en hij stort zich met huid en haar in een laatste onmogelijke hartstocht. Jodie Whittaker speelt zijn aanbedene, het twintigjarige nichtje van zijn beste vriend. Russell onderneemt steeds gênanter pogingen om zijn ‘Venus’ te zien, te ruiken, te betasten, te proeven. Het begint als slapstick, maar O’Toole gaat steeds verder over de pijngrens. Hij toont ons de absurditeit van een man die weigert zich overeenkomstig zijn leeftijd te gedragen, maar die ons ook weet te ontroeren met zijn levenskunst.
Bekijk O’Toole ook in zijn laatste grote toneelrol, in Jeffrey Bernard Is Unwell van Keith Waterhouse. Hier is de verteller aan het werk, de taalvirtuoos, de man met de pretlichtjes in zijn ogen. Net als Maurice Russell heeft Jeffrey Bernard een behoorlijke janboel van zijn leven gemaakt. Maar we vergeven Bernard en Russell alles, zoals we Peter O’Toole altijd alles vergeven hebben.