Eerder gepubliceerd op 9 juni in Trouw:
In het Filosofisch elftal legt Trouw een actuele vraag voor aan twee filosofen uit een poule van elf. Vandaag: bestaat er zoiets als een moreel recht om te weten van wie je afstamt?
Tot 2004 konden mannen in Nederland anoniem sperma doneren. Vanaf dat jaar moest de donor wettelijk zijn persoonsgegevens laten registreren, zodat hij vindbaar is voor het donorkind. Donordetectives traceren mannen die vóór 2004 hebben gedoneerd, om hun nazaten met hen in contact te brengen.
“Het is een behoefte en grondrecht voor donorkinderen om te weten van wie ze afstammen”, stelde donordetective Ivo van Halen zaterdag in deze krant. Is dat zo, en weegt dat recht zwaarder dan het recht op privacy van de donorvaders?
“Volkomen begrijpelijk dat donorkinderen willen weten wie hun biologische vader is”, zegt filosoof en schrijver Désanne van Brederode. “Maar om zo’n verlangen een grondrecht te noemen, dat is een brug te ver. Deze donors hebben destijds op basis van anonimiteit hun zaad geschonken, in veel gevallen zelfs specifiek onder die voorwaarde. Als die afspraak wordt verbroken, schend je hun recht.”
“Privacy is een moreel recht waar terecht veel aandacht voor is”, vindt Fleur Jongepier, docent en onderzoeker digitale ethiek aan de Radboud Universiteit. “Maar het donorkind komt de donorvader niet zomaar lastig vallen om een ijsje te eten. Het donorkind probeert een gat in het eigen leven te dichten, vaak na jaren van knagend gemis. Het ongemak van de vader weegt in deze kwestie dan ook niet evident zwaarder dan het ongemak van het kind. Eerder andersom, dunkt mij.”
Van Brederode: “Ik ontken niet dat donorkinderen het vaak moeilijk hebben. Zolang je je biologische vader niet kent, blijft een deel van je eigen persoonlijkheid in nevelen gehuld. Maar wat gebeurt er met de partner van de donor als het donorkind ineens op de stoep staat, een partner die misschien wel helemaal niet wist dat de man in het verleden sperma heeft gedoneerd? Het is exemplarisch voor deze tijd dat mensen hun eigen verlangens als maat der dingen nemen. Daarbij vergeten ze dat hun levens raken aan die van andere mensen, mensen met hun eigen gevoelens en beweegredenen.”
Jongepier: “Er zullen best gevallen zijn waarbij een donorkind zich onvoldoende empathisch opstelt bij het contact zoeken met de donorvader, maar de meeste donorkinderen zijn heus niet zo drammerig. Wereldwijd bestaan er stichtingen die voor de rechten van donorkinderen opkomen, de verhalen die worden verteld zijn schrijnend.
“Het is een luxe om te weten wie je genetische ouders zijn, en om bepaalde tics en interesses bij je ouders te herkennen. In onze liberale samenleving, waarin elk mensenleven maakbaar moet zijn en de biologische oorsprong als irrelevant wordt beschouwd, zien we weleens over het hoofd hoe fundamenteel die ervaringen kunnen zijn. Dat besef je pas als ze gefrustreerd worden.”
Van Brederode: “Maar zodra je die ervaringen verpakt in een grondrecht, maak je jezelf immuun voor morele vragen. Want de minste vorm van kritiek op een donorkind dat contact zoekt met de donorvader wordt dan een aantasting van een fundamenteel recht, en dat is in onze huidige samenleving taboe. Als mensen vinden dat ze ergens recht op hebben, legitimeren ze voor zichzelf dat ze de vrije ruimte van de ander met voeten mogen treden. Stel je voor, dat donorkind staat ineens op de stoep bij een donorvader die geen contact wil. En dan zegt dat kind, op basis van een vermeend grondrecht: ik heb récht op contact, dat moet jij me geven. Zoiets is toch bijna een daad van agressie?”
Jongepier: “Beetje tendentieus om donorkinderen voor te stellen als potentiële stalkers. Vaak sturen donorkinderen eerst een brief aan de donorvader, zodat hij de kans krijgt om binnen zijn privésituatie de schok te verwerken en over de vraag na te denken. Het komt slechts zelden voor dat donorkinderen zomaar ineens bij de donor aankloppen, en als ze dat wel doen kun je ze gewoon op hun slechte gedrag aanspreken.”
Van Brederode: “Maar hoe komt het dat ze verlangen en recht zo door elkaar halen? De donordetective noemt afstammingskennis een grondrecht. Op basis van zo’n uitspraak kan een donorkind dat allang vrede heeft met het niet-kennen van de vader zich ineens realiseren: ik heb eigenlijk toch een diep verdriet, ik doe mezelf tekort als ik mijn recht niet haal. Maar het hoort nu eenmaal bij een mensenleven dat er enorme klappen vallen, die je als heel onrechtvaardig kunt beleven. Je kunt beter veerkracht ontwikkelen en met teleurstellingen leren omgaan dan op vage gronden een recht opeisen.”
Jongepier: “Het is toch niet aan ons om te bepalen dat veerkracht het juiste antwoord is op het gefrustreerde verlangen van een ander? De technische mogelijkheid om te achterhalen wie je donorvader is bestáát nu eenmaal, dus donorkinderen kunnen een individuele afweging maken: is mijn verlangen om het te weten groter dan het eventuele ongemak dat ik de ander bezorg? Volgens mij is het recht op afstammingskennis een moreel recht dat donorkinderen kunnen opeisen, los van de juridische context, en daarin mag je best een morele grens opzoeken. Als je dat netjes doet veroorzaak je daar echt niet altijd enorme menselijke rampen mee.”