NOAH (regie: Darren Aronofsky).
In de illustraties uit mijn Kinderbijbel stond de Ark van Noach als een drijvende kinderboerderij afgebeeld, vol lachende mensen en dieren. Alle hens aan dek en varen maar. Na regen komt zonneschijn.
Die tekeningen zijn eigenlijk een soort Elly-en-Rikkertversie van het Arkverhaal. Schilders als Leon Comerre, Ivan Aivazovsky en Francis Danby waren gefascineerd door de zondvloed zelf, door het visuele motief van mensen op een rotspunt in de branding van de wereldzee. Miezerige mensen die ten dode zijn opgeschreven.
Darren Aronofsky plaatst zijn film Noah stevig in die 19e-eeuwse kunsttraditie. Er is zelfs een actieve rol weggelegd voor de mensen die niet welkom zijn aan boord van de Ark. En daarmee is Noah het verhaal van Gods genocide geworden: mensen proberen op de Ark te klauteren, maar ze worden door het wassende water verzwolgen of als mieren platgestampt door reuzen. En Noach (een briljante Russell Crowe) is als stroman van God ook niet te beroerd om potentiële kapers met het plat van zijn zwaard de toegang tot de Ark te ontzeggen.
Aronofsky is overigens voorzichtig met het woord ‘God’. Voor zover ik me kan herinneren wordt in zijn film consequent het woord ‘Schepper’ gebruikt, een term die beter aansluit bij de natuurreligie waar deze Noach aan gehoorzaamt.
Noach is getraumatiseerd door de moord op zijn vader Lamech. Met eigen ogen heeft hij gezien wat de zwaarste zonde van de mens is, en hij toont zich bereid om die zonde met wortel en tak uit te roeien. Noachs tegenstrever is roverhoofdman Tubal-Cain (Ray Winstone), de man die zijn vader over de kling joeg. Tubal-Cain stamt af van Kaïn, de Bijbelse uitvinder van de moord. Aan de Schepper heeft Tubal-Cain geen boodschap meer. Hij orakelt over de vrije wil van de mens als een humanist avant la lettre. Maar zijn rijk staat al lang voor de zondvloed op instorten, zijn onderdanen hebben zich als vluchtelingen samengepakt in tentenkampen en gunnen elkaar het licht in de ogen niet.
Trekken van Abraham
Tijdens de climax, waarin Noah nog het meeste lijkt op een action / adventure film, last Aronofsky een veelzeggende crosscutting in: twee vechtende mannen (Noach en Tubal-Cain) getoond in hard blauw licht, versus twee vrouwen (Noachs vrouw en aangenomen dochter), in zachter gelig licht gedompeld. De oudere vrouw assisteert de jonge vrouw bij een geboorte. Het zijn de vrouwen die het voortbestaan van de mens garanderen, en daarmee zijn ze dus ongehoorzaam aan de wil van de Schepper – als je tenminste bereid bent om mee te gaan in Noachs begrip van zijn goddelijke opdracht.
Vóór de zondvloed wordt Noach getoond als erfopvolger van Adam, een hoeder van de dieren. Eenmaal op de Ark krijgt hij steeds meer trekken van zijn nazaat Abraham. Hij wil zijn pasgeboren kleindochters doodsteken, om zo een punt te zetten achter het mensdom. Door zijn rol als nobele held in Gladiator heeft Crowe genoeg krediet bij de kijker opgebouwd om een man te spelen die zowel profeet als psychoot is. Kierkegaard roemde Abraham als ‘ware gelovige’, omdat hij zich bereid toonde om zijn eigen zoon Isaac te offeren. Abrahams geloof was – in Kierkegaardiaanse termen – een ‘sprong in het absurde’, want zijn verstand kwam er niet aan te pas. De aartsvader stak vol overtuiging toe, maar zijn hand werd op het nippertje door een engel tegengehouden.
Aronofksy’s Noach is uiteindelijk niet zo ‘sterk’ als Abraham, want hij trekt zonder goddelijke tussenkomst zijn mes terug en laat zich verleiden door een menselijk sentiment: de liefde voor zijn familie. Als Noach eenmaal vaste bodem onder zijn voeten heeft, wordt hij verteerd door een gevoel van falen. Hij is gezakt voor de geloofstest waar zijn nazaat Abraham voor zal slagen. Hiermee verklaart Aronofsky ook de raadselachtige Bijbelpassage over Noach als ‘eerste wijndrinker’: de arme donder zoekt vergetelheid in de fles, zoals mensen dat nu eenmaal doen.
Verklaarzucht
Aronofsky verbindt passages uit Genesis met de Apocriefen, aangelengd met karakterpsychologie en zijn eigen verzinsels. Toch zou het onzin zijn om Noah louter als een nieuwe fantasyfilm te bestempelen (die tendens is bij sommige critici aanwezig), en niet als een nieuwe lezing van een oud verhaal. Er is iets vreemds aan de hand met Bijbelverfilmingen, noem het een paradox: als je de bijbel verbeeldt moet je die zo letterlijk mogelijk nemen. Je destilleert immers een plausibel verhaal met een plot en een conflict uit een tekst die niet bepaald tot stand gekomen is onder redactie van Robert McKee. Ook in Noah moeten steeds fantastischer verzinsels als stoplappen worden ingezet om samenhang in het verhaal aan te brengen. In Genesis wordt bijvoorbeeld gewag gemaakt van reuzen, en Aronofsky gebruikt die korte passage om te verklaren hoe Adams zoon Seth een complete wereldbeschaving op kon bouwen. Voor de kijker die de bijbel als poëzie wil verstaan, is zo’n verklaring natuurlijk volstrekt overbodig.
Aronofsky’s verklaarzucht heeft te maken met de keuze van het genre. Zijn Noah is episch, niet poëtisch. De poëzie is bewust weggegooid, omdat die een epos in de weg zou zitten. Voor een meer lyrische Noach kan de kijker beter aanschuiven bij John Hustons The Bible: In the Beginning (1966). Charlie Chaplin was Hustons eerste keus voor de rol van Noach. Toen Chaplin niet thuis gaf nam Huston zelf de honneurs waar. Hij speelde Noach als een verstrooide, wat simpele goedzak – inderdaad als de hoeder van een kinderboerderij, met de geitendrollen nog onder zijn sandalen. Oude rot Huston vertelde het Arkverhaal met een humor en tederheid die misplaatst zouden zijn in Aronofsky’s versie.
Ironisch genoeg blijft de poëtische kant van het Bijbelverhaal in Noah vooral behouden tijdens scènes die aanleiding geven om het hele verhaal af te doen als een head trip van Noach. Onze held bezoekt zijn eeuwenoude grootvader Methusalem (Anthony Hopkins), een sjamaan die in een grot zijn eigen mescalinethee brouwt. In een drugsroes ziet Noach de kernmomenten van de menselijke zondigheid als een reeks close shots voorbijkomen: de sissende slang, de geplukte vrucht, de steen die wordt geheven.
De kijker kan veel kanten op met Noah: Noach als bijbelfiguur, Noach als superheld uit de laatste apocalyptische filmtrends, of Noach weggeredeneerd als psychoot. Voor ieder wat wils. De schepping wordt door Aronofsky verbeeld als een soort time-lapse computeranimatie, die in de traditionele scheppingsleer te passen valt, maar ook in de evolutietheorie en theorieën over intelligent design.
Maar toch, die ‘ontsnappingsclausules’ voor de sceptische kijker zijn goeddeels verstopt en impliciet. Tijdens het kijken voelt Noah allerminst aan als een vrijblijvende film. Aronofsky’s film is indrukwekkend en intens. Noah past ook in de tijdgeest: naarmate de technologisering van de samenleving toeneemt, wordt ook de nieuwsgierigheid naar premoderne (amoderne?) verhalen groter. De primitieve wereld van Aronofsky’s Noach blijkt wonderwel naast die hoogtechnologische wereld te kunnen bestaan, al is het maar omdat hij als hoogtechnologische spektakelfilm gerealiseerd is.
Noah. 2014, Verenigde Staten, 138 min., kleur. Regie – Darren Aronofsky; Productie – Darren Aronofsky, Scott Franklin, Arnon Milchan en Mary Parent; Scenario – Darren Aronofsky en Ari Handel; Camera – Matthew Libatique; Montage – Andrew Weisblum; Production design – Mark Friedberg; Kostuums – Michael Wilkinson; Muziek – Clint Mansell; Met: Russell Crowe (Noah), Jennifer Connelly (Naameh), Ray Winstone (Tubal-Cain), Anthony Hopkins (Methuselah), Emma Watson (Ila), Logan Lerman (Ham), Douglas Booth (Shem), Nick Nolte (stem van Samyaza), Mark Margolis (stem van Magog), Frank Langella (stem van Og), Marton Csokas (Lamech).