Op donderdag 31 oktober in een ingekorte versie gepubliceerd in Trouw:
Wie graag van onze matige planeet af wil, toont zich bovenmatig wilsbekwaam, vindt verpleeghuisarts, schrijver en filosoof Bert Keizer. Deze week verschijnt zijn nieuwe boek.
Maurice van Turnhout
Bert Keizer is uitgenodigd om in de Amsterdamse centrale bibliotheek over zijn nieuwe boek ‘Tumult bij de uitgang’ te spreken. Gebogen over het stuur van zijn auto moppert hij: “Ze hebben me gevraagd om een voorwerp mee te nemen dat voor mij de menselijke waardigheid symboliseert. En daar moet ik dan iets over zeggen. Alsof ik door een hoepeltje moet springen.”
Al bijna twintig jaar schrijft Keizer over het laatste hoepeltje waar we doorheen moeten springen. ‘Tumult bij de uitgang’ is een verzameling columns en nooit eerder gepubliceerde voordrachten rondom zijn centrale thema: de dood.
Keizer (65) waagde in 1972 de sprong van een studie wijsbegeerte naar een studie geneeskunde, maar over die keuze koestert hij geen illusies. “Ik wilde wat van het leven zien, en ik had geen zin om levenslang veroordeeld te zijn tot het geven van filosofie-onderwijs,” stelt hij droogjes. “Of ik spijt heb van die overstap zeg ik niet. Mensen lullen toch altijd maar wat, om de zaak weer recht te breien.”
Is kennis van filosofie een pre voor een arts?
“Ik hoop het niet. Dat zou betekenen dat je minder hebt aan artsen die geen filosofie studeren, en dat is niet zo. Vergelijk filosofie eens met muziek: als een chirurg een goede interpretatie geeft van de Jezuspartij in de Matthäus Passion, wat schiet je daar mee op als patiënt? Een chirurg moet goed opereren en hij moet jou kunnen troosten als je er niet uit komt. Meer niet. Mensen gaan niet beter troosten als ze filosofie hebben gestudeerd. Wittgenstein wilde graag dokter worden. Een grotere ramp is nauwelijks denkbaar. Wittgenstein was een drammer, die iedereen ervanlangs gaf. Een dokter moet juist bereid zijn om de roker een vuurtje te geven, zonder te zeuren over longkanker. Maar ik werk dan ook in de ouderenzorg, de postpreventieve geneeskunde. Alle fouten zijn daar al gemaakt. Mijn patiënten hebben niets aan opmerkingen over lifestyle.”
Er komt nu een meer seculiere generatie in het verpleeghuis, misschien ontleent die troost aan een arts met verstand van filosofie.
“Soms tref ik inderdaad generatiegenoten in het verpleeghuis. Aan hen kan ik dan vragen: bent u een Beatlesfan of een Stonesfan? In de ouderenzorg heb ik met een vrij draaglijk aspect van sterven te maken. Van mijn sterfbedden wordt meestal gezegd: we hebben er vrede mee dat hij of zij doodgaat. Bij mij sterven geen jonge moeders aan leukemie, met snikkende kinderen rond het bed.”
In 1994 werd uw eerste boek ‘Het refrein is Hein’ gepubliceerd, en stond u ineens middenin de euthanasiediscussie. Hoe kijkt u zelf op die entree terug?
“Ik baalde ervan, want ik vond niet dat ik een boek over euthanasie had geschreven. Het kwam uit op het moment dat huisarts Wilfred van Oijen een patiënt voor de camera de overdosis had toegediend. Die beelden gingen de hele wereld over. Vervolgens zat iedereen te kletsen over de voors en tegens van levensbeëindiging. Elke keer als het woord euthanasie viel moest ik komen opdraven. Dat was natuurlijk goede publiciteit voor mijn boek, maar ik vond andere thema’s belangrijker. Euthanasie is op een bepaalde manier beangstigend, maar ik heb er nooit zo’n punt van gemaakt. De aarde is een matige planeet, dus als iemand zegt dat hij eraf wil, toont die persoon zich in mijn ogen bovenmatig wilsbekwaam. En dan zal ik het regelen ook.”
Dat is blijkbaar beangstigend, dat er mensen zijn die het willen regelen.
“De advocaat Eugène Sutorius en de arts Boudewijn Chabot liepen in de euthanasiediscussie voor de troepen uit. Zij deden dingen die toen niet konden, omdat ze vonden dat ze dat moesten doen, en ze gaven daar goede argumenten voor. Zo iemand ben ik nooit geweest. Ik was de soldaat die in de loopgraven zijn euthanasieën verrichte.”
U schreef in 1994 dat euthanasie zo zeldzaam is in de geschiedenis, dat we er nog geen rite voor hebben. Is die rite inmiddels wel ontwikkeld?
“Dat is heel individueel. Wat mij altijd treft is dat mensen er graag netjes bij zitten of liggen tijdens de euthanasie, alsof ze naar een belangrijke receptie gaan. Ze scheren zich een laatste keer, het haar wordt netjes gekamd. Als een patiënt het zo bewust ondergaat, ervaart de euthanasieverlener dat als iets goeds. Je kunt je niet voorstellen dat een stervende onverschillig zou zeggen: ‘zet het drankje daar maar neer, ik drink het zo wel op’. In zo’n geval zou ik me als arts terugtrekken. We hebben dus niet goed in de gaten wat nu precies het ritueel is, maar als iemand er van afwijkt is dat meteen duidelijk. Het belangrijkste aspect van euthanasie is: wie moet er bij aanwezig zijn. Je wilt niet dat het sterven opschuift naar een zelfmoord uit wanhoop, waarmee een patiënt zichzelf buiten alle verbanden plaatst. Daarom is euthanasie ook een goede dood. Je sterft in gesprek met je naasten.”
Waaruit bestaat het ritueel als iemand geen naasten heeft?
“Dat is lastig. Dan ben je als arts de overdosisbrenger, maar ook nearest and dearest. Dat zijn twee verschillende rollen. Als arts hoor je niet iemand snikkend in je armen te houden. In de ‘smokkeltijd’ van de euthanasie, zeg maar tot 1990, moest het allemaal stiekem gebeuren. Hoe minder mensen erbij waren, hoe beter. Dat was verschrikkelijk. Slechte methodes, niet gecontroleerd.”
De euthanasiewet is er sinds 2002. Wat valt er nog aan te verbeteren?
“We hebben de dementiekwestie niet goed geregeld. Bij dementie kun je voortijdig besluiten om een wilsverklaring te tekenen, omdat je op een gegeven moment niet meer in staat bent over de doodswens te communiceren. Veel mensen schuiven dat besluit op, omdat ze de maaltijd van het leven tot de laatste kruimel willen verorberen. Je loopt bij euthanasie immers het risico dat je een redelijk jaar van je leven offert. De NVVE, de vereniging voor patiëntenrechten, eist een optimale uitvoering van de Euthanasiewet. De leden zeggen: dementie is zo erg, maak in dat geval maar een eind aan mijn leven. Maar ik kan niet iemand doodmaken die niet begrijpt waar het over gaat. Als je te lang wacht heb je dus pech. Veel mensen vinden het verschrikkelijk als ik dat zeg. Dan kom ik over als een keiharde cynicus. Ik moet eerst een traan laten en een kaars opsteken en dan pas mag ik zeggen: ‘gunst, wat een nare ontwikkeling voor u’.”
Wat is het meest veranderd in het verpleeghuis sinds u daar in 1982 begon?
“De elektronische revolutie begint zich tegen ons te keren. Dat is een maatschappelijk probleem: de controlemechanismes waarmee de kwaliteit van arbeid wordt gemeten. Wat het verpleeghuis betreft heb ik het dan over de idiotie van het CIZ, het Centrum Indicatiestelling Zorg. Bij wijze van registratieplicht moet je aan het einde van de dag een waslijst aan formulieren invullen. Natuurlijk is het belangrijk om te registreren wat je aan het doen bent, maar de registratie is een doel op zich geworden. Het verpest je werk, en niemand in zorgland verzet zich ertegen. Als sixties-figuur heb ik daar moeite mee. Die controlemechanismes zijn allemaal bedoeld om de kwaliteit van het werk te verhogen, zodat patiënten betere zorg krijgen. Maar het tegendeel is het geval.”
In een van uw laatste columns voor Trouw schrijft u dat men het domein van de ouderdom altijd ongemerkt binnenwandelt. Hoe komt de ouderdom op u af?
“Ik ben bijna 66. Vorig jaar november heb ik besloten om als arts door te gaan met werken. Ik had met pensioen kunnen gaan, maar wat was dan de volgende stap? Het kerkhof. Ik wil een reden hebben om op aarde te zijn. Hobby’s heb ik niet. Ga toch lekker de hele dag schrijven, zeggen mensen tegen me. Maar schrijven is eigenlijk heel erg saai. Dementie is het ergste voorbeeld van dat domein van de ouderdom, van de val die dichtklapt. Door deze problematiek is in de laatste jaren mijn belangstelling voor hersenfuncties gegroeid. De neurobioloog Dick Swaab heeft daar een discussie over aangezwengeld, die een uitdaging vormt voor filosofen. Zijn wij mensen echt alleen ons brein? We denken vaak dat we hebben afgerekend met het dualisme van Descartes, waarbij een scherp onderscheid wordt gemaakt tussen lichaam en geest. Maar ik heb nog nooit iemand gehoord die het heeft opgelost.”
Het is niet mogelijk om buiten dat onderscheid te denken?
“Nog niet. Er zal ooit een filosofisch talent opstaan die het licht aandoet. Als je over geest en lichaam nadenkt heb je het gevoel dat je over je eigen schaduw heen moet springen, dat is er zo lastig aan. Maar als Dick Swaab gelijk heeft en wij mensen enkel uit brein bestaan, kan hij dat helemaal niet zeggen. Hij is immers alleen zijn brein. Maar hij heeft geen gelijk, daarom kan hij het ook zeggen. Zo eenvoudig is het. Dat krijg je aan Dick niet uitgelegd.”
Heeft u dat geprobeerd?
“Vele malen. Maar hij snapt het niet. Hij sprak een keer over het ontstaan van de waarneming van de kleur rood: ‘rood valt als een golfje op het netvlies, dat wordt een pulsje richting de occipitale hersenkwab, en daar ontstaat dus de sensatie van rood’. Ik zei: ‘Dick, zeg dat nou nog eens. Hoe ontstaat die sensatie van rood? Ik kan een brein openmaken, en dan zie ik helemaal geen sensatie van rood. Ik zie alleen maar pulsjes die zich begeven langs elektrische draadjes. Ik zie geen kleuren, geen geluiden, geen geuren, niks.’ Volgens Dick ontstaat alles in het brein. Ik denk van niet.”
Na afloop van het interview weet Keizer nog steeds niet welk voorwerp hij die avond mee zal nemen naar de bibliotheek. Is menselijke waardigheid zo’n relatief begrip in het verpleeghuis? “Ik ken niemand die een verpleeghuis bezoekt en zegt: hier zou ik graag eindigen. Maar dat zou je op de intensive care ook niet zeggen. Het verpleeghuis is geen onheilsplek. Ik ervaar mijn patiënten niet als een groep die zich in een bepaald compartiment van het leven bevindt. Alles wat ik aan levenswijsheid of verdriet aantref in het verpleeghuis, zou ik ook in een treincoupé of op een Amsterdams terras kunnen vinden.”