Op 10 augustus gepubliceerd op de website van Cineville:
Het is 40 jaar geleden dat Richard Nixon aftrad als president van de Verenigde Staten, vanwege het Watergate-schandaal. Toch blijft hij Hollywoods favoriete politieke schurk. Maurice van Turnhout over het filmportret van ‘Tricky Dick’ door de jaren heen.
‘I’m not a crook,’ zwoer hij ooit, met het zweet parelend op zijn bovenlip. Een handjevol getrouwen geloofde hem nog. Verder niemand.
Bij zijn aftreden in 1974 gold ‘Tricky Dick’ Nixon zo ongeveer als staatsvijand nummer één. De president die het ambt had besmeurd door een zwartboek van vijanden bij te houden, een inbraak in het verkiezingskantoor van de Democraten in Watergate in de doofpot te stoppen, en de Vietnam-oorlog uit te breiden naar Cambodja en Laos. ‘Hij heeft onze wateren voor altijd vergiftigd,’ schreef gonzo-journalist Hunter S. Thompson in een vernietigende necrologie.
Al tijdens zijn presidentschap fungeerde Nixon als boksbal van de media. Saturday Night Live bestond nog niet, maar iedere omroep en filmproducent had zijn eigen Nixon-karikatuur. Imitator James LaRoe was onder het pseudoniem ‘Richard M. Dixon’ zelfs zo populair geworden, dat hij een eigen comedy-café kon openen: Dixon’s White House Inn.
In de satire Another Nice Mess (1972, Bob Einstein) werd Nixon – voor die tijd uitzonderlijk – niet door LaRoe vertolkt, maar door de beroemde imitator Rich Little. Naast een Nixon-satire is Another Nice Mess ook een hommage aan Laurel en Hardy. Nixon en zijn toenmalige vicepresident Spiro T. Agnew (Herb Voland) spelen een reeks variaties op de slapstick-sketches van Stan en Ollie, met Nixon als aangever en Agnew als de pias.
Het spel van aangever en komiek werkt in dit geval niet, omdat Nixon en Agnew allebei de kop van jut zijn. Another Nice Mess legt de achilleshiel van het genre ‘actuele satire’ bloot: de film is overhaast gemaakt, waardoor de angel er tijdens de opnamen al uit was. Schrijver Philip Roth zou later opmerken dat Nixon het onmogelijk maakte om nog politieke satire te bedrijven in de Verenigde Staten, omdat Nixon al teveel een parodie op zichzelf was.
Sympathie voor Nixon
Maar wat school er achter die zelfparodie? Tien jaar na Nixons aftreden dook Robert Altman met Secret Honor (1984), naar een toneelstuk van Donald Freed en Arnold M. Stone, in de psyche van de ex-president. Hoe kon zo’n pijnlijk onzekere, moreel troebele figuur ooit het hoogste ambt bereiken, vroeg Altman zich af.
Secret Honor is een anderhalf uur durende monoloog, een memory play in de geest van Samuel Becketts ‘Krapp’s Last Tape’. Nixon (Philip Baker Hall) ijsbeert door zijn kantoor, een glas whisky in de hand. Op zijn bureau ligt een geladen revolver. Een taperecorder neemt elk woord van Nixons biecht op. De vernederde president waant zichzelf een slachtoffer van de geschiedenis, verstrikt in politieke complotten die een paar maten te groot voor hem zijn.
‘We zien hier niet de komische schurk van de liberals of de tragische held van de conservatieven, maar een soort tussenvorm,’ schreef criticus Michael Wilmington later in een essay. Collega Roger Ebert concludeerde tot zijn schrik: ‘Na afloop van Secret Honor voelde ik meer sympathie voor Richard Nixon dan ooit tevoren’.
Een dramatische interpretatie van Nixon raakte bij Ebert dus een snaar die de echte Nixon nooit geraakt had. Dat is niet zo vreemd. Altmans Nixon is een ‘vat vol tegenstrijdigheids’, niets menselijks is hem vreemd. De echte Nixon probeerde juist krampachtig om al zijn idiosyncratische trekjes achter een pantser te verbergen. Hij presenteerde zichzelf in de media als een tough guy met een spartaanse werkethos.
Patron saint of darkness
Sympathie voor Nixon, daar kon je Oliver Stone onmogelijk op betrappen. Naar eigen zeggen koesterde Stone als gedesillusioneerde Vietnam-veteraan zelfs plannen om Nixon te vermoorden. Toen Stone in 1994 een epische biopic over de zojuist overleden Nixon aankondigde, noemde hij hem met veel gevoel voor publiciteit ‘the American patron saint of darkness’. Dat beloofde dus wat.
Met Nixon (1995) pleegde Stone echter geen karaktermoord op Tricky Dick (Anthony Hopkins). Doordat de filmmaker telkens tussen verschillende perspectieven schakelt, verandert zijn onderwerp voortdurend van gedaante. De kijker wordt geprikkeld om het portret van Nixon zelf bij elkaar te puzzelen.
Nixon is bij Stone geen ‘president from Hell’, maar een man die het beste met de Amerikanen voorheeft, en zich genoodzaakt ziet om een Faustiaanse deal te sluiten met een club schimmige industriëlen en militairen. Deze samenzwering wordt nogal omineus ‘The Beast’ genoemd. Nixon denkt dat zijn idealisme hem een vrijbrief verschaft om zijn politieke tegenstanders te vernietigen, en dit leidt uiteindelijk tot zijn ondergang. ‘The Beast’ zit ook in hemzelf. En dat kost hem, naar het Mattheus-citaat waar Stone de film mee opent, zijn ziel.
Zo’n innerlijk conflict had niet misstaan in een tragedie van Sophocles of Shakespeare. Stone behandelt Nixon dan ook als de protagonist van een koningsdrama. Soms torst Nixon het minderwaardigheidscomplex van Richard de Derde, dan weer is hij een King Lear, die in de greep van wanen en herinneringen door het Witte Huis ijlt. Hoveling Henry Kissinger (Paul Sorvino) beschrijft de president letterlijk als een tragische held: ‘Hij had grootheid binnen handbereik, maar zijn karakterfouten zaten hem in de weg’.
Intellectuele boksmatch
In Ron Howards Frost/Nixon (2008), naar het gelijknamige toneelstuk van Peter Morgan, krijgen we een heel ander Nixon-personage te zien. Terwijl Hopkins de klemtoon legde op Nixons duistere kanten, speelt Frank Langella hem licht, bijna sexy, met een subtiele knipoog naar de kijker. Dat maakt hem alleen maar gevaarlijker. Een cynische manipulator.
In deze film weinig sympathie voor Nixon. Tricky Dick wordt door Ron Howard gebruikt als een soort allegorisch personage, om een statement te maken over de actualiteit. ‘Watergate verbleekt bij het machtsmisbruik van George W. Bush,’ beweerde Howard tegenover de pers. Dat maakte heel wat tongen los. Veel politieke commentators vonden Nixons vergrijpen nog steeds zwaarder, omdat Nixon ze had gepleegd om zijn eigen hachje te redden.
Howard vertelt zijn verhaal meer lineair dan Stone, als een soort intellectuele boksmatch. De underdog, journalist David Frost (Michael Sheen), moet overeind blijven tegen de kampioen Nixon. De inzet van het gevecht: Nixons reputatie. Welk beeld blijft er van hem over na het interview? Dat van Richard de Derde met de bezwete bovenlip, of dat van onbegrepen staatsman die klaar is voor een nieuwe ronde?
Snapshots
Frost/Nixon is daarmee ook een meditatie over de kracht van de close-up, en de simplificaties van het medium televisie: ‘Het comprimeert grote, complexe ideeën, historische periodes; complete carrières worden gereduceerd tot een snapshot,’ orakelt een door Sam Rockwell gespeelde onderzoeksjournalist.
Ironisch genoeg is ook in Frost/Nixon de historische werkelijkheid vaak ingedikt of uitvergroot. Zo wordt de incompetentie van interviewer Frost bijvoorbeeld schromelijk overdreven, als verhaaltruc om de spanning op te voeren. Een filmmaker ontkomt er kennelijk niet aan om historische figuren terug te brengen tot snapshots.
Oliver Stone lijkt inmiddels zijn bedenkingen te hebben bij het snapshot dat hij in 1995 van Nixon heeft gemaakt. ‘Om verhaaltechnische redenen heb ik Nixon gespaard,’ vertelde Stone op een bijeenkomst van de American Historical Association. ‘Ik kon empathie voor hem opbrengen en stelde hem een beetje mooier voor dan hij in werkelijkheid was. Dat moet ook wel bij een film, want als maker wil je dat het publiek om je hoofdrolspeler gaat geven.’
Wanneer een filmmaker door historici op het matje wordt geroepen, zal hij altijd in de verdediging moeten. Een speelfilm is immers een dramatische interpretatie, geen geschiedkundig werk. Toch realiseert Stone zich blijkbaar ook zijn verantwoordelijkheid als populaire filmmaker. Wat als het snapshot dominant wordt, en zo het zicht op de historische figuur belemmert?
Van alle Nixon-personages blijft Oliver Stone’s versie het meest uitdagend. In een van de laatste scènes staat Hopkins-Nixon tegenover een portret van voorganger John F. Kennedy. Op het eerste oog een fraai contrast: Kennedy, de Arthuriaanse president, en Nixon, de Shakespeariaanse schurk. Natuurlijk zijn dat allebei valse beelden. Kennedy was niet vies van dirty tricks, en Nixon realiseerde enkele progressieve politieke doelstellingen die we nu eerder met het Kennedy-tijdperk associëren.
‘Als ze naar jou kijken, zien ze wat ze willen zijn. Als ze naar mij kijken, zien ze wat ze echt zijn,’ verzucht Nixon tegen het Kennedy-portret. Stone suggereert daarmee niet dat het Amerikaanse volk uit ‘crooks’ bestaat, maar hij roept met deze scène wel in herinnering dat Nixon een meerderheid aan kiezers aan zich bond vanwege zijn ‘everyman’-imago. Ze hielden weliswaar niet van hem, maar ze herkenden iets in hem. De scène is daarmee niet alleen een catharsis voor Nixon, maar ook voor de kijker.